
Jurisprudentie
BB2396
Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/479 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/479 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering overneming loonverplichtingen. Identiteit werkgever. Blijvende toestand van opgehouden te betalen. Bewijsrechtelijke problemen voor risico werknemer. Zorgvuldigheid.
Uitspraak
07/479 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 november 2006, 06/1247 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is op 9 mei 2003 in dienst getreden als chefkok klein restaurant bij [werkgever] Bij vonnis van de rechtbank van 7 juli 2004 is [nam B.V.] failliet verklaard. Bij schrijven van 12 januari 2005 heeft de curator van de failliete vennootschap, voor zover nodig, het dienstverband tussen appellant en [nam B.V.] beëindigd met inachtneming van de geldende opzegtermijn.
2.2. In januari 2005 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag op grond van de WW ingediend om overneming van de loonbetalingsverplichtingen van zijn werkgever, inhoudende loon vanaf 1 oktober 2004, niet betaalde pensioenpremie, vakantietoeslag vanaf 1 juni 2004 en vakantiedagen. Bij besluit van 16 februari 2005, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 18 juli 2005, heeft het Uwv de aanvraag om overneming afgewezen omdat uit beschikbare gegevens is gebleken dat appellant in dienst was van [naam CV] CV en niet van het gefailleerde [nam B.V.]
2.3. Bij uitspraak van 14 februari 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 18 juli 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe is overwogen dat het Uwv niet, onder verwijzing naar een commanditaire vennootschap welke inmiddels is opgeheven, zonder nader onderzoek naar de identiteit van de werkgever het verzoek van appellant om overneming van de loondoorbetalingsverplichtingen had mogen afwijzen.
2.4. Bij het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit op bezwaar van 19 april 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat ook na de faillietverklaring van [nam B.V.] op 7 juli 2004 loon/voorschotten zijn betaald (tot en met 30 september 2004 is loon ontvangen en vervolgens tot en met december 2004 voorschotten) en dat appellant tot aan de datum van zijn ziekmelding per 19 juli 2004 werkzaam is geweest. Gelet hierop had appellant volgens het Uwv kunnen weten dat de werkgever in gebreke bleef en had mogen worden verwacht dat hij een arbeidsrechtelijke procedure bij de kantonrechter aanhangig had gemaakt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat [nam B.V.] niet als werkgever van appellant beschouwd kan worden en dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat zijn werkgever verkeert in een toestand van hebben opgehouden te betalen en dat, nu appellant daarin niet is geslaagd, het Uwv niet gehouden was nader onderzoek te doen.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij een arbeidsovereenkomst had met [nevenvestiging] B.V. en dat een naamswijziging in [nam B.V.] heeft plaatsgevonden. Volgens appellant heeft het Uwv niet vastgesteld wie als zijn werkgever beschouwd moet worden, zodat niet kan worden vastgesteld of sprake is van betalingsonmacht of van betalingsonwil.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt voorop dat, gezien het karakter van de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling, het in eerste instantie aan de werknemer is om aannemelijk te maken dat zijn werkgever in een blijvende toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen. Eventuele bewijsrechtelijke problemen dienen daarbij in beginsel voor risico van de werknemer te blijven.
5.2. In dit verband overweegt de Raad dat de rechtbank in haar uitspraak van 14 februari 2006 echter heeft aangegeven dat het Uwv een nader onderzoek had dienen in te stellen naar de identiteit van de werkgever van appellant. Het Uwv heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. In het bestreden besluit wordt over die identiteit evenwel nog geen duidelijkheid geboden. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, acht de Raad in het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd dat [nam B.V.] niet als werkgever van appellant kan worden aangemerkt. Nu appellant reeds in bezwaar gegevens van de Kamer van Koophandel heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat [nevenvestiging] B.V en [nam B.V.] onder hetzelfde dossiernummer staan geregistreerd, had het Uwv naar het oordeel van de Raad niet zonder nader onderzoek kunnen volstaan met de conclusie dat laatstgenoemde vennootschap niet als werkgever kan worden aangemerkt. Mitsdien is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellant zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 april 2006;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 38,-- + € 105,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
RH